Toen ik ooit lesgaf, poëzie, aan jongens die daar helemaal niet om gevraagd hadden, was de eerste vraag: moeten we dat kennen voor het examen? Nee, voor het leven, zei ik. En de tweede vraag was: waartoe dient dat dan?
Ik vond dat een erg domme vraag, en probeerde kwaadaardig te onthouden wie ze gesteld had. Poëzie dient namelijk nergens toe, en dat is op zich al een verdienste. Deze wereld wordt verpest door zijn utilitarisme, als iets niet meteen winstgevend is, deugt het niet. Dus leve het nutteloze. Waartoe dient een wandeling door het bos? Hoeveel is dat waard? Wat mag zon bos kosten? Hoeveel kost stilte?
Bij dit soort vragen denk ik altijd aan het gedicht “Ziekenbezoek” van Judith Herzberg:
Mijn vader had een uur lang zitten zwijgen bij mijn bed.
Toen hij zijn hoed had opgezet
zei ik, nou, dit gesprek
is makkelijk te resumeren.
Nee, zei hij, nee, toch niet,
je moet het maar eens proberen.
Ik zei dus: precies de nutteloosheid van poëzie is een protest tegen al wat in deze wereld aan de orde is. Dit is een maatschappij van hebben. Poëzie hoort tot het rijk van het zijn. Eigenlijk zeg ik dit achteraf. Als ik het toen gezegd had, was ik een goeie leraar geweest. Het was wat ik ongeveer had kunnen zeggen, had ik niet met de mond vol tanden gestaan. Hoe langer ik sindsdien echter over die vraag gedacht heb, hoe minder dom ik ze ging vinden, maar hoe onvollediger mijn antwoord erop.
Poëzie dient namelijk wél ergens toe. Het zou te gemakkelijk zijn, dat te bewijzen met voorbeelden van geëngageerde poëzie, Neruda, Brecht, Nicolas Guillèn: daar krijg je eventueel nog een bruikbare verontwaardiging van mee, een protest waar mee te werken valt. Net zoals religieuze poëzie, voor wie gelooft, nuttig kan zijn, omdat ze je nader brengt tot.
Maar om het moeilijk te maken wou ik het hieronder nou net hebben over bijvoorbeeld de vraag: wat is de zin van religieuze poëzie, voor wie niet gelooft?
Een van de dingen waar poëzie toe bijdraagt, is begrip. Daar hoort eigenlijk al bij dat je poëzie op het eerste gezicht vaak niet begrijpt. Zelfs als het lijkt van wel, is zon eerste indruk nogal eens bedrieglijk. “Lees maar, er staat niet wat er staat”, zei de toch alleen maar in allerbegrijpelijkst Nederlands schrijvende Martinus Nijhoff al.
Zo heeft Tom van Deel ooit gesuggereerd dat Koplands populariteit in Nederland wel eens op een misverstand zou kunnen berusten, op en verkeerd, sentimenteler, optimistischer menen te begrijpen wat er staat. Hij illustreerde dat met een voorbeeld uit eigen ervaring. Hij had altijd gedweept met de regel van Marsman “Slaap met het donker, vrouw, slaap met de nacht”. Een pracht van een slaapliedje, dacht hij, een tedere aanbeveling, die hij in tijden van verliefdheid halve dagen voor zich uit liep te fluisteren. Tot hij in het boek van René Verbeeck over Marsman leerde dat die regel de strengste afwijzing van de vrouw inhield: de dichter, de ziener, behoort tot het domein van het licht, de dag, en wijst de vrouw met gebiedende gestrekte arm onverbiddelijk terug naar haar domein, het troebele, het donker, het hem in verwarring brengende.
Onlangs heb ik trouwens iets gelijkaardig ervaren. Eugène Van Itterbeeck, organisator van het een beetje megalomane Europese poëziefestival te Leuven, alwaar ik gevraagd was om zowat het meest tragische gedicht voor te lezen dat ik ooit geschreven heb en nooit meer hoop te schrijven, “Verjaardagsvers”, vond mijn optreden aldaar “heel leuk, heel leuk”.
Het is echter juist vanwege die altijd op de loer liggende verkeerde interpretatie, dat poëzie behoort tot de sfeer van behoedzaamheid, van voorzichtig de dichter laten zijn wat hij misschien zelf nog niet weet dat hij is.
Toeëigeningspogingen, zoals van katholieken die vonden dat Henriëtte Roland Holst op ’t eind van haar leven een katholieke dichteres was geworden, of van traditionele dichters die in de jaren 50 Leo Vroman eveneens tot traditioneel uitriepen omdat hij nog rijmde, terwijl experimentelen hem experimenteel wilden verklaren omdat hij tussen die rijmen in zo volstrekt eigenzinnig met woorden tekeer ging, zijn net daarom zo potsierlijk, omdat ze de poëzie wezensvreemd zijn. Poëzie is bij uitstek het domein waar niet toegeëigend wordt.
Het domein van het begrip, in tweeërlei zin: begrijpen van wat er staat, en dat nooit te vroeg voor elkaar menen te hebben, en begrip opbrengen voor wat je hebt menen te begrijpen. Het meest zinnige argument dat ik ooit heb gehoord ten gunste van de klassieke humaniora, voor al die uren Latijn en Grieks waar je verder niks mee doet, voor al die schrijvers van wie je nooit de schoonheid, alleen de grammaticale moeilijkheden ontdekt, is dat je er eerbied voor een tekst mee leert, voor nuanceringen, voor de ingewikkelde structurering van een volzin, kortom, dat je ermee leert toch zeker niet te lezen wat er niet staat, omdat je al last genoeg hebt met wat er wél staat. Dat geldt zonder meer ook voor poëzie, vooral wat die nuancering betreft. Ik ken in de hele wereldliteratuur geen gedicht dat genuanceerder is, zintuiglijk genuanceerder, dan Rilkes “Die Flamingos”:
In Spiegelbildern wie von Fragonard
ist doch von ihrem Weiß und ihrer Röte
nicht mehr gegeben, als dir einer böte,
wenn er von seiner Freundin sagt: sie war
noch sanft von Schlaf. Denn steigen sie ins Grüne
und stehn, auf rosa Stielen leicht gedreht,
beisammen, blühend, wie in einem Beet,
verführen sie verführender als Phryne
sich selber; bis sie ihres Auges Bleiche
hinhalsend bergen in der eignen Weiche,
in welcher Schwarz und Fruchtrot sich versteckt.
Auf einmal kreischt ein Neid durch die Volière;
sie aber haben sich erstaunt gestreckt
und schreiten einzeln ins Imaginäre.
Dit moet zowat het subtielste zijn wat met taal mogelijk is, het lichtste ook, met die zware filosofentaal. Om te beginnen was Fragonard al een subtiel schilder van salonachtige verfijndheden, die hij liever in een spiegel wazig liet weerkaatsen dan ze in haarscherpe rechtstreeksheid te schilderen. Maar ook in die spiegelbeelden is van het wit-rood dat flamingo’s met zich meedragen op hun hoog uit de werkelijkheid opstijgende poten – dat ze meteen meenemen naar de hogere regionen van zichzelf, daarboven – niet méér gegeven dan als iemand van zijn vriendin zou zeggen: ze was nog zacht van slaap. Dit moet zowat het wereldrecord zintuiglijke geraffineerdheid zijn. En tegelijker tijd zegt deze strofe: daarmee is eigenlijk nog steeds niets gezegd. Het meest geperfectioneerde woordpastel dient alleen om de eigen onmacht te ervaren. Ook al zou je 2.534 kleurtjes in je doos hebben, dan stuit je nog altijd op een tafereel waarvoor je het 2.535ste kleurtje nodig hebt.
Ter verdere verduidelijking: Phryne is volgens Van Dale een hetaere uit de vierde eeuw voor Christus, die o.a. voor beeldhouwer Praxiteles model stond. Toen ze van heiligschennis was beschuldigd, ontblootte haar verdediger, voor de ogen van de rechters, haar boezem: de rechters konden het toen niet over hun hart verkrijgen een zo goddelijk schone vrouw ter dood te veroordelen.
Op dezelfde manier verleiden Rilkes Flamingos zichzelf, net zoals Rilke zichzelf met zijn taal verleidt, tot een hooghartig eenzaam schrijden in ’t Imaginaire. Ik begrijp niet hoe je na lezing van dit gedicht ooit nog (taal)zekerheden zou kunnen hebben. Mij heeft een leraar Duits dit op mijn zestiende aangedaan, en sindsdien ga ik op de tast door het leven. Sindsdien ook vind ik mijn eigen onzekerheden en voorzichtige aftasterijen waardevoller dan elke overtuiging.
Ik ken in het Nederlands niemand die zozeer deze over 24,6 vingertoppen beschikkende, gedétailleerdheid van voel-vermoeden bezit, behalve misschien Fritzi ten Harmsen van der Beek.
Ze heeft al meer dan een ander namen nodig om te zeggen wie ze is, en zo heeft ze in haar gedichten nog veel meer woorden nodig om bijna niets te zeggen. Ze is de pianiste met 24,6 vingertoppen, spelend op een piano waarop elke komma zijn toets heeft. Ze is de dichteres met het grootste aantal adjectieven ter wereld, en daarmee tastend naar niets. En ze is dronken. Ze heeft konstant pijn aan haar verfijning, die is namelijk voor betere dingen bedoeld dan waar je in deze wereld mee te maken krijgt. In haar gedichten delireert ze er dan ook alleraardigst op los, misschien iets teveel nergens over gaand, maar vind maar eens een onderwerp dat geraffineerd genoeg is voor dit taal- en weemoedsapparaat.
Interpretatie van het uitzicht.
Verschillende bomen in deze verdoemde tuin
stellen godzijdank nog perk en paal aan
een oude man die daar gedurig loopt, zonder
hoed, zwart als een krent in grauw gebak van
licht en landschap, ja een man van ziekte. Zwak
maar taai en onbeschoft. Hij draait, de afgeleefde
kreeft, in kringen om mijn vijvers, der seizoenen dolle
dolle naald deert hem, verstokter, blijkbaar niet.
En de verlegen bleke regen al weggebleven is, de doorluchtige
wind, voortvluchtig, in het geheime hout ontweken.
En heerst verwildering alom en willekeur haakt
bladerloos aan de ontdane hagen waarlangs aarzelend
zijn zachte schunnige verwoesting vaart. En niemand kan
hem keren waar hij zeverend door mijn bezeerde heesters breekt
en bevend speeksel kwijt langs mijn beleefde kleine twijgen.
Van de vlugge lustige vogels geen hulp meer te verwachten is nu
de heilige reiger zelfs al ochtendlijk is uitgeweken achter de
geschonden horizon. Het is te hopen dat de mooie rode autobus
die alle oude mensen later af komt halen, hem nu spoedig
over rijdt naar ongenadiger terreinen, naar jachtvelden van
eeuwig asfalt, waarin overal verschroomde bakken voor zijn
rochels en de uitgekauwde stompen van zijn stinkende sigaren.
Want al mijn vijvers liggen dicht, mijn paadjes raken
zeer vertrapt, de schuwe schepselen hebben mijn struikgewas
verlaten, mijn heerlijkheid ligt braak. O keer, keer
welluidende wind, verliefde regen weer tot aan mijn
haveloze heuvelen.
Je moet misschien even over iets zwakkere beginregels heen, maar dan beland je in een trefzekere temerigheid, in een schampere schendbaarheid, in een allerovergevoeligst gezeur, in een allerboosaardigst gefoeter, in de goedertieren onberekenbaarheid van een vrouw die net als Rilke taal verleidt in plaats van schrijft. Om het leven aan te kunnen, heb je een zekere plompheid nodig. Om het niet aan te kunnen: talent. Dàt soort talent heeft Fritzi ten Harmsen van der Beek in zeer alkoholische mate.
Behalve dat poëzie je de luxe van nuanceringen, de voorzichtigheid van bij elkaar geaarzelde verfijndheden, letterlijk doet begrijpen, doet ze je ook begrip opbrengen voor wie ze verzamelt. Literatuur is aanvullende mensenkennis.
Dat geldt misschien meer voor de roman dan voor poëzie: ik loop niet zo hoog om met God, heb ik in een boutade wel eens beweerd. Tolkien en Vestdijk bv. Hebben boeiender werelden gecreëerd dan hij.
Poëzie leert je misschien minder dan de roman rare types kennen, zonderlingen met Collectioneerwaarde. Poëzie laat je echter wel fundamentele houdingen begrijpen. Ik loop niet zo hoog op met decadentie, bijvoorbeeld, maar Fritzi ten Harmsen mag van mij decadent zijn, omdat ze er meteen de wanhoop bij levert van waaruit ik er kan inkomen. Zo beschouwd is begrip de vergrotende trap van begrijpen.
Vooraf misschien nog dit. Ik vind begrip als deugd niet het absolute einde. Ook niet het begin, maar een deugd voor ergens middenin.
Onbegrip deugt niet, dat ressorteert onder de domheid en dat is het ergste dat er is. Dan komt begrip: wil je ergens over oordelen is dat niet het einddoel, maar wel een absolute voorwaarde. En dan komt het oordeel. Zo kan ik zeer negatief oordelen over iets of iemand waar ik toch alle begrip voor heb. Maar ik kan niet oordelen over iets of iemand waar ik alleen onbegrip voor heb: op een kapotte weegschaal kun je ook niks afwegen.
Ik wil dit er maar bij zeggen omdat je ook aan teveel begrip ten onder kunt gaan, als het inderdaad letterlijk het einde wordt: op de duur kom je je fauteuil niet meer uit, van al dat begrip.
Maar nou is een van de charmes van poëzie inderdaad, dat je daar begrip als reinkultuur kunt hanteren. Oordelen is onaangenaam, ik zou niet graag rechter zijn, alleen: soms moet het. Poëzie is echter het domein dat je van dat oordeel ontslaat. Even toch. Omdat het een ander oordeel in de plaats stelt: of het goeie of slechte poëzie is.
Op die manier zijn in poëzie dingen mogelijk die daarbuiten ondenkbaar zijn, voor mij althans. Dat ik ooit zou heulen met de metafysische somberheidsgedachten van Adriaan Roland Holst, geen haar op mijn hoofd dat eraan denkt. Maar in een gedicht als het volgende, uit “Een winter aan zee”, van een bijna archetypische bondigheid, bestaande uit woorden die van pure korzelige spaarzaamheid tegen elkaar opbotsen, mag het van mij:
Afnemend omoorlogen
de stralenden nog maar
de ster, en zienderogen
valt ander donker dan
van de avond. Het vanwaar
weet geen, doch soms bemerken
in een windstoot ervan
eenzame al vale vlerken
Dat ik ooit bewondering zou opbrengen voor het strengste calvinisme, de lippen op elkaar geklemd van morele benepenheid, verre van mij. Maar laat Ida M. Gerhardt maar doen. Laat heel dat oeuvre, dat aan mekaar hangt van gedegen grootspraak (terwijl ik toch die regel van Hanny Michaelis boven mijn bed heb hangen: “als er dan met alle geweld spraak gemaakt moet worden, dan liever kleinspraak”) dan inderdaad maar bekroond worden. En dat knarsende plichtsgevoel. En die grootsheid, die uit het museum voor letterkunde ontleende galataal, laat die nou maar even haar koperen galm. Laat er in deze tijd van joggen nog maar even taalkundig geschreden worden:
Tussenuur
Midwinterdag. De geur van oude jassen,
de gang met kalken licht om in te dwalen;
een schateren – grindstorting – uit een klasse;
en dan hoort men de school weer ademhalen.
Dit is mijn land. Ik zal niet meer verkassen:
Dr. I.G.M. Gerhardt, oude talen.
Vergeef mij, God, mijn duizendvoudig falen.
Ik kon dit nimmer in mijn schema passen.
En rebelleerde. Maar ik ben gewicht:
Te sterk zag mij mijn werk in het gezicht.
Het is mijn prachtige, mijn hondse baan.
Waar staat van wandelen voor Uw aangezicht?
Een tussenuur. In deze geur, dit licht.
Het is mijn arbeid, en Gij ziet mij aan.
Of laten er voor een ver van mij staand gevoelen als haat ook maar woorden gevonden mogen worden. Of schreef Du Perron in onderstaand gedicht over begrip, en hoe dodelijk dat soms kan zijn? Het is alleszins van een superieure toegeeflijkheid. Het is bovendien een illustratie van hoe een gedicht boven zichzelf, boven zijn miezerige aanleiding uitstijgt. Hoe het van een verlies tot een overwinning wordt. Dat gebeurt met taal. Maar dat gebeurt ook met gevoelens. Ook aan gevoelens wordt volop gewerkt in de smidse van het gedicht. Taal is alleen maar de hamer, om er gevoelens mee te smeden als ze heet zijn.
Ik kan me best voor stellen dat Du Perron het moeilijk vond om afscheid te nemen van zijn onderwerp, zijnde een vrouw. Dat hij dat afscheid schrijvenderwijs heeft gemaakt. In dat geval heeft hij niet alleen een gedicht gemaakt, maar ook een gevoel. Hij heeft al schrijvende een gevoel dat hij niet had, uitgevonden. En hij heeft dat zo meedogenloos gedaan dat iedereen die na hem de harde wil uithangen, hier een tekst krijgt bij wijze van oefening. Een soort karate-training voor sentimentelen.
P.P.C.
Vaarwel, Clary. Ik wens u geen geluk.
Zoiets klinkt dom, bij hen reeds die het menen.
Gij hebt u goed verkocht. Maak u niet druk
over de rest: want alle mensen wenen.
Uw huis was klein. Uw heer heeft het vergroot.
De bron van zijn fortuin heet niet te stelpen.
Uw roem wordt groot en duurt wel tot zijn dood.
Uw ziel is klein. Ik kan het niet verhelpen.
Uw lijf is goed. Gij zijt een mooie vrouw.
Gij zult uw heer veel mooie kinderen baren.
Uw hart is nauw: gij blijft hem ook wel trouw.
Gij zult hoogstaan en goed uw naam bewaren.
Vaarwel, Clary. Mij zult gij niet meer zien.
Ik zal u mijden, zelfs tot in uw dromen.
Gij waart mijn droom, voor ik u had gezien.
Gij zijt uzelf. Ik minacht u volkomen.
Het sterkste voorbeeld van hoe poëzie niet alleen met begrippen, maar ook met begrip werkt, vind ik nog altijd dat het gedichten zijn geweest die me een verschijnsel als pedofilie hebben doen begrijpen.
Het moet mijn zoontje niet overkomen, maar laat het maar in de prachtige muziekdoosjes van Wilfred Smit thuishoren. Of, omdat ik die elders al wel geciteerd heb, in de veilige omheining van een sonnet van Willem de Mérode: “Apollon Archaïque”.
Het rood granietblok stond hoog opgericht
in ’t midden van de hete binnenplaats.
En in de steen, als in een droomgezicht,
verscheen de jonge scherpte eens gelaats,
dat onverbidlijk zich zijn blik toewendde.
Het gladde strakke lichaam scheen bereid
de sprong te maken naar de manlijkheid
die reeds een macht was in zijn smalle lenden.
Zo stond hij vele lange hete stonden.
En vele glansen hebben zich verbonden
tot glimlach die zijn hele lichaam droeg.
Tot op een avond toen het bloed verstilde
de meester hem met welbewuste milde
en scherpe beitel uit het steenblok sloeg.
Of is dit al geen pedofilie meer, maar efebologie? Want voor elke leeftijd geldt een ander moeilijk woord. Hoe dan ook, een geilheid die me anders vreemd zou zijn, wordt me hier taalkundig overtuigend aangepraat. En ik kan me voorstellen dat een onderzoeksrechter na lezing van dit gedicht anders oordeelt dan voordien.
Maar daarnaast gaat dit gedicht ook over de poëzie zelf, al heeft het daar het beeld van de beeldhouwer voor nodig. Het is een gedicht over het maken van poëzie. Over het geduld dat daarbij nodig is en over hoe je het geheel dan uiteindelijk toch nog kado moet krijgen: het bloed moet verstild zijn, zeker als het over zon passioneel thema gaat, en er moet afstand genoeg zijn om tegelijker tijd mild én scherp toe te slaan. Het resultaat is dan dat je én iets gemaakt hebt, én het al makend uit je losgekapt hebt. Want net als in het voorgaande gedicht en in alle goeie gedichten, wordt hier onderweg iets gekreëerd dat er voordien niet was. De slotsextetten geven er zelfs een overwinnaarstoon aan mee, iets juichends van het-is-gelukt, om het even om welk initiaal gevoelen het ook ging. Elk gedicht is een overwinning op zijn eigen onderwerp. Het vertrekt daar wel van, maar dat is alles. Het tranerigste liefdesgedichtje is geen goed gedicht als het onderweg niet op z’n minst dat tranerige is kwijtgeraakt, om bijna te eindigen in de vreugde van een zo definitief verwoord allemans-verdriet, dat het ik ermee vergeten is. Het ik is achter de rug. Een slotregel van een gedicht staat bij wijze van spreken altijd in de wij-vorm. De dichter die schrijft, daarmee zijn lief bedoelend: “Ik ween om bloemen in den knop gebroken” heeft daarmee twee dingen gedaan. Eén: afstand genomen van zichzelf, anders kom je er toch niet op jezelf met zon bloem te vergelijken zeker, en, twee, veralgemeend: hij weent om àlle bloemen in den knop gebroken. Dat geeft troost. Poëzie werkt volgens het paradoksale principe dat het hele wereldleed makkelijker om dragen is dan het zo minieme strikt eigen leed. Misschien is dat wel wat de Grieken met catharsis bedoelen. Hoe dan ook: ook die troost maakt de dichter.
Kritiek trekt nogal gauw de conclusie: dit is helemaal de dichter. Nee, dit is net wat de dichter niet is. Wat hij mist, en daarom maakt hij het. Je maakt meditatieve poëzie, omdat je normaal gezien niet aan die bezinning toe komt. Je maakt rust omdat je die niet hebt. Je maakt gedichten over de dood en over het sterven, omdat je die gevoelens wil verkennen, om ze beschikbaar te hebben tegen de tijd dat je ze nodig hebt. Poëzie is een poging om emotioneel self-supporting te zijn. En wat je mist, maak je erbij. Met dien verstande dat je ook aan het perfekte gemis behoefte kan hebben. Dat houdt dichters gaande. En hoe groter dat gemis, hoe meer reden om bezig te blijven. Want gemis is positief. Het is de gave om niet alleen te zien wat er is, maar ook nog wat er allemaal aan ontbreekt.
Anton van Duinkerken heeft ooit eens een aardig boekje geschreven “Mensen hebben hun gebreken”, over het feit dat Ronsard doof was, en om dat te kompenseren de welluidendste verzen schreef die het Frans tot op heden heeft voortgebracht. En over het feit dat Homeros blind was en om dezelfde reden zon alomvattende “epische blik” ontwikkelde. Zo ook vertrekt Willem de Mérode hier van een, blijkens een voordien uitgezeten gevangenschap, niet getolereerde jonge-jongens-impuls, maar hij maakt er onderweg drie onderwerpen tegelijk van: het gaat én over die jongensliefde, het gaat over de beeldhouwer die ze glorieus uit zich weghouwt, het gaat over de dichter zelf die ze tot de definitieve bekijkbaarheid van een sonnet skulpteert. Hoe je van een gegeven méér maakt dan er in zat. Met bouwdozen lukt dat niet, met pozie wél.
Poëzie maakt van gevoelens, van sentimenten dingen die niet langer dienen om ze te verdringen, maar om ze te hebben. Om ze erop na te houden, ongeveer zoals je er personeel op nahoudt. Met toch wel een beetje afstand.
Een bibliotheek is een eenvoudiger soort maatschappij, een idealer soort maatschappij ook. Het mag er allemaal naast en door elkaar bestaan. Alles is er even marginaal. Het zijn allemaal boeken, dat is het enige wat ze gemeen hebben, en ze staan allemaal rechtop, rug aan rug, dat is de solidariteit van een bibliotheek. En toch zijn ze allemaal onderling verschillend, want twee keer hetzelfde boek koop je niet.
Wie zal ik vandaag eens zijn, schijnt Maria Vasalis in onderstaand gedicht te denken, en ze loopt superieur langs de bibliotheek van haar mogelijkheden:
Als daar muziek voor is, wil ik het horen:
ik wil muziek voor oude mensen, die nog krachtig zijn,
en omgeploegd met lange, diepe voren
en ongelovig. Die de wellust en de pijn
nog kennen. Die bezaten en verloren.
En als er wijsheid is, die geen vermoeidheid is,
en helderheid die geen versterving is,
wil ik die zien, wil ik die horen.
En anders wil ik zot en troebel zijn.
Goed, begrip was de comparatief van begrijpen. De superlatief ervan is troost. De hele wereld begrijpen.
Troost werkt volgens een eigenaardig mechanisme. De essentie ervan beluister ik in een gesprekje dat ik ooit ergens diep in de Kempen mocht opvangen tussen een vader en een zoon, allebei op de stoep voor hun huis gezeten. Na lang zwijgen zei de vader: “jaja”. Waarna vijf minuten stilte. Waarna de zoon peinzend: “ja”.
Het is geen pessimisme, het is zeer zeker geen optimisme, het is een melancholisme waarheid en het berusten daarin. En daarna weer op stap gaan. En die rust vind je niet dromend over hiernamaalsen, in aards paradijsfantasieën, die rust of die troost vind je net in de ontkenning daarvan, in de bevestiging dat ze niet bestaan. Rust vind je niet in de droom, die maakt onrustig. Rust vind je in de verdrietige waarheid. Zo is het nu eenmaal. Jaja.
Zoals Jan van Nijlen in het hiernavolgende gedicht: de troost zit ‘m niet in het feit dat hij zichzelf van alles tracht wijs te maken, maar in het besef dat alles onherroepelijk voorbij is.
En thuisgekomen in de zwoele stad,
gelukkig weer, en toch weer ontevreden,
vraag ik mij af waarom alleen t verleden
mij, altijd weer, t enig geluk geeft dat
voorgoed beklijft, waarom t geluk van heden
mij minder boeit dan t geen ik eens bezat:
‘t is of men stijgt langs een steeds steiler pad, en alles wat men liefheeft ligt beneden.
Hier, in mijn kamer, lang na middernacht,
de ramen open op de sterrennacht,
kan ik weer luisteren naar mijzelf en stil
gelukkig zijn gedurende een paar uren.
Dat is wat overblijft van de oude vuren,
en van de jeugd en van de maand april.
Dat werkt allemaal ook door in de liefde. De mooiste bundel van Hans Andreus is “Sonnetten der kleine waanzin” en het mooiste sonnet daaruit is nr. 16. De grote waanzin zal wel het leven zelf zijn, de kleine waanzin is dan in dat absurde leven toch nog proberen van iemand te houden. Dat is waanzin omdat het toch nooit lukt, schijnt Andreus te denken. Wat zou je de ander geven, er is niks. Je leeft niet echt, je leeft alleen negatief: in de vorm van wat je allemaal niet bent. Dus degene die je de ander wil cadeau doen, bestaat niet eens. Je zou iemand willen zijn, jezelf bijvoorbeeld, al was het maar om de ander een plezier te doen, maar je bent niemand, en die ander evenmin. Dit gedicht grijpt aan zoals een bedelaar die een andere bedelaar ziet en koortsachtig in zijn zakken zoekt naar een vijf frank stuk, maar er helaas zelf geen heeft, het gaat over het meest hopeloze soort verbondenheid:
Ik heb je lief. Men kan niet niet, nooit helpen.
Jij bent de aarde en wat daarbij is.
Ik leef niet meer. Ik leef van je gemis.
Ik ben een wond. Ik ben niet meer te stelpen.
Jij bent hier niet, ik ben hier niet, waar leef ik,
waar leef jij? Jij weten niet wat er gebeurt.
Wij hebben ons beste leven verbeurd.
Alles is geweest. En wat nu, wat geef ik?
Ik schrijf mijn woorden met lichaam en handen,
spreek met een stem die aan mij kapotgaat.
Ik ben die liefde en ik ben die haat
en jij bent die ik ben. Liefste, wij branden
verschrikkelijk in onze arme staat.
Er is haast niets meer dan ons leven laat”.
“Deze lente gaat het toch weer over jou hoewel ik er langzaamaan
wel moe van ben
moe van regen, wind, flarden
bedrieglijk blauw in de lucht,
vage beloften van het einde
van de kou.
Ik weet wel dat ik toch weer
van je hou, maar moeizaam soms,
met dat doelloze
van vogels die er van lijken
te houden in regen en wind
te blijven rondhangen
boven het land.
Dit is een mooie aanleiding om er even Vestdijk bij te pas te brengen. In “De glanzende kiemcel” noemt hij als een van de kenmerken van poëzie haar concentratie. Poëzie concentreert, vergeleken bij proza, al door zijn grote beknoptheid, poëzie is korter, bebalder, er staat wit omheen. Een roman gaat over welbepaalde figuren, Jozef Huppelepup en Maria Speermalie. Een gedicht gaat over iedereen, een vrouw in een gedicht is niet Maria, maar, zelfs als ze zo genoemd wordt, dé vrouw.
Alle romans van Louis Paul Boon spelen zich tezamen af in Aalst. Elk gedicht speelt zich overal af. Poëzie concentreert in de ruimte. Maar ook in de tijd. Een roman speelt anno zoveel, een gedicht altijd. Doordat een gedicht ook niet gaat over deze ene ervaring, maar over alle voorgaande en toekomstige gelijkaardige ervaringen ineens. Daar is dit Kopland-gedicht een fraai voorbeeld van. Twee keer staat er “toch weer” in de tekst. En daar gaat het dan ook over. Als je het negatief wil samenvatten gaat het over “weer”, nog maar eens, voor de zoveelste keer, “hoewel ik er langzaam aan wel moe van ben”. Het gaat precies over die herhaling. Wat dat betreft is het een pessimistisch gedicht, het vuur van een gloednieuwe liefde is niet meer haalbaar, gloednieuw is alles slechts één keer, en wat dat betreft is het ook een troostend gedicht: het kan gewoon niet anders. Maar het is meer dan dat, het is zo optimistisch als een pessimist maar kan zijn: het gaat namelijk over “toch weer”. Ondanks het feit dat je al zoveel keren bedrogen bent uitgekomen, misleid door bedrieglijk blauw, door vage beloften van beterschap, probeer je het toch nog maar eens. Doelloos, moeizaam, maar eigenlijk ook veel verdienstelijker dan voordien, want ook zonder dat er wat beloofd werd. Ook in regen en wind, zoals de vogels in wat een van de tien prachtigste beelden uit de Nederlandse literatuur moet zijn. En dan te bedenken dat sommige critici Kopland autobiografisch vinden schrijven. Terwijl dit toch nauwelijks over hemzelf gaat, maar over iedereen, overal, altijd.