‘Mamaatje, mamaatje,’ huilt oude vrouw.
Nog oudere vrouw ligt op het asfalt
in de vorm van twee schoenen, wat verder
bril, nog verder gebit, en daarachteraan,
zigzag, mamaatje, oog zus, oog zo.
Mens is bros, been kraakt als stokbrood,
tanden vliegen door de lucht,
open mond blijft achter.
Mamaatje geweest.
Poppen gehad. Winkeltje gespeeld.
Stap stap met pop naar grote stad.
Dag meneertje, dag mevrouwtje.
Uit “Enkelvoud – Zonder”