Wij waren jong, wij sprongen
te paard op de taal en reden
heersend de velden door,
slingerend lasso’s van woorden
naar alles wat we wilden veroveren. O,
het waren dolle roekeloze tochten, pas toch
een beetje op, riep Kees Fens ons nog na.
En ’s avonds stond de taal nog na te trillen,
op stal in een gedicht, hinnikend
van heimwee naar de maan
en naar de verste betekenissen.
Uit “De lenige liefde – Een dag als geen ander”